Het liefst eet ik het leven helemaal op. Alsof het een grote koek is. Zo’n roze, mierzoete Glacé koek die we vroeger altijd in de kantine van de middelbare school kochten. Waarna je een enorme Sugar rush kreeg en tegen het plafond op stuiterde.
Het liefst hou ik het leven stevig vast. Dansen we, samen. Tot diep in de nacht. Strompelen we met blaren op onze voeten naar huis. Om daar onze roes uit te slapen. En daarna weer precies hetzelfde te doen. Nog een keer. En nog een keer.
Het liefst worden ik en het leven samen oud. Heel oud. Wel driehonderd jaar. Totdat we geen haren meer hebben. Geen tanden. Maar glimlachen zullen we. Altijd.
Alleen gaat het niet zo. Meestal niet. Mijn pleegvader huilt. Hij is ziek. Een klein vogeltje. Tien kilo afgevallen. Niks smaakt hem meer. Ook geen mierzoete roze koeken. Zijn lijf wil niet dansen, maar slapen. De hele dag. Hij wil leven. Van zijn pensioen genieten. Met zijn lieve, mooie vrouw. Ik huil met hem mee. We zijn bang. Bang voor wat nog komen gaat. Ik aai over zijn wang. Strijk over zijn haren. Altijd heeft hij voor mij gezorgd, nu zorg ik voor hem. Een beetje. Het liefst wil ik nooit meer bij hem weg. Hem de hele dag vasthouden. Voordat hij mij ontglipt. Maar het is tijd om te gaan. Hij is moe. Ik moet weer andere dingen doen. Dingen waarvan ik niet eens weet of ze wel belangrijk zijn.
Ik trek de deur achter me dicht. Alleen mijn lijf loopt bij hem vandaan. Alles wat ik denk blijft daar. Zal ik gaan dansen? Alles eruit. Leven. Omdat hij het nu niet kan? Maar ook ik ben moe. Te moe voor muziek. Geen zin in roze koeken. Ik slik wat tranen weg. Op WhatsApp komt er een goede grap voorbij. Ik lach. Driehonderd gaan we niet worden. Maar glimlachen zullen we. Altijd. Of in ieder geval vanaf morgen weer.