‘Hoe laat komt ‘ie?’ Een oudere meneer komt tegelijkertijd met mij en Kate bij de bushalte aan. Tegenover het ziekenhuis. ‘Nog vijf minuten.’ ‘Oké, dan gaan we even op het bankje zitten,’ zegt de meneer. Alsof hij mij al jaren kent. En ik ga naast hem zitten. Alsof ik hem al jaren ken. ‘Was alles in orde?’ vraagt hij, terwijl hij naar Kate wijst. ‘Ja. Het was gewoon een controle bij de oogarts. We hebben heel veel van dit soort afspraken. Want mijn dochter is gehandicapt.’ Bij sommige mensen denk ik eerst drie keer na voordat ik deze informatie deel. Maar nu floept het er zo uit. Alsof ik hem al jaren ken.
‘Ja, dat had ik gezien,’ antwoordt hij. ‘Het valt niet mee, hè meissie.’ Even klopt hij me troostend op mijn schouder. Het raakt me. Bij sommige mensen denk je wel eens ‘wat weet jij daarvan’ of ‘laat me maar gewoon met rust’. Maar deze meneer meent het oprecht. En ineens voel ik weer even echt hoe zwaar het is. Nee. Het valt niet mee. Ik aai Kate over haar been en schiet bijna vol. De meneer vertelt me over zijn vrijwilligerswerk voor gehandicapten. Over zijn nieuwe pacemaker. En over zijn vrouw, waar hij dol op is, maar die slecht ter been is.
‘Is je man nog bij je?’ Vraagt hij dan. ‘Jazeker. Die is er nog.’ ‘Er zijn er genoeg die weg gaan in zo’n situatie.’ ‘Ja, maar die van mij niet. Wij doen dit echt samen, als een team.’ Dan komt de bus eraan. Ik check in, duw Kate haar wagen op de invalidenplek, en denk aan Jason. Aan hoeveel steun ik aan hem heb, en wat voor geweldige vader hij is voor Kate. Als ik bij de halte ben, zwaai ik nog even naar de meneer door het raam. Maar hij ziet me niet. Hij kijkt moe, en staart voor zich uit. Hij lijkt op mijn opa van vroeger, maar dan nog ietsje dunner, bedenk ik me. Terwijl ik de wagen van Kate weer voor me uit duw. Met een brok in mijn keel. Nee. Het valt niet mee. En ja. Hij is er nog.