Als werkende ouder zit je eigenlijk altijd in een spagaat. Je vraagt je ernstig af hoe je daar ooit in terecht bent gekomen, want zo lenig ben je eigenlijk helemaal niet. Maar zolang je in die spagaat kan blijven zitten is er op zich nog niet zoveel aan de hand. De problemen komen pas als je plotseling weer overeind moet komen. Je van je werk ineens naar je gezin moet bewegen, terwijl je zo vast zit dat elke beweging absoluut onmogelijk lijkt. De oppas die in paniek opbelt dat je kind allemaal gekke blaasjes in haar mond heeft. ‘Ze blijft maar huilen. Al urenlang. Zal ik met haar naar de eerste hulp gaan?’ Op de andere lijn belt ondertussen de journalist, die het interview van zojuist niet goed heeft weergegeven. Nog tien minuten en dan gaat het stuk naar de eindredactie. Wat doe je eerst? Kind? Of morgen verkeerd gequoot in heel Nederland in de krant staan? Uiteindelijk kom je totaal gestrest het huis ingestormd. Alwaar manlief met kind op de bank zit te knuffelen. Gekir en gelach. Huh? Waar is de paniek? Het gehuil? De hysterie? ‘O, het viel wel mee,’ zegt mijn man. ‘Het is al over.’ Of – bij een andere moeder – kinderen die zelf opbellen. ‘Mam! Ze (broertjes) maken hier vet ruzie. Het is echt heel eng. Ze maken elkaar af!’ Eenmaal naar huis gesjeesd zaten de drie kinders samen heel lief te spelen. ‘We hebben het alweer goed gemaakt. Alles oké.’ Dus volgende keer blijf ik gewoon in die spagaat zitten. Probeer ik niet meer om in een keer overeind te komen. Maar raak ik hooguit met mijn vingertoppen mijn linker- thuis – voet aan. Want in de meeste gevallen is dat meer dan voldoende.